In de wachtruimte van station Deventer bladert ze in een dik boek van Pieter Waterdrinker. ‘Dit vind ik hier net, in dat bibliotheekje.’ Ze knikt in de richting van een plank aan de muur waar een hele rij boeken voor de heb staat. ‘Het is toch onvoorstelbaar dat zo’n boek daar zomaar staat, van Pieter Waterdrinker nog wel… ‘
Ik reis veel, niet zo ver als hij, hoor, en ik ga nooit op pad zonder iets te lezen.’ Ze tikt tegen de tas op haar schoot. ‘Ik begin ’s ochtends met de krant en dat gaat de hele dag door. Toen ik net getrouwd was mopperde mijn man: “Ik ben met jou, maar jij bent met een boek getrouwd.” Ik hield van hem, maar hij had wel gelijk. Als klein meisje zat ik in een hoek van de kamer met mijn boek, er kwam iemand op bezoek en die ging na een uur weer weg zonder dat ik het had gemerkt.
Ik word blij van lezen. Het maakt mijn wereld groter. Ik kan het alleen nu niet zo goed zien.’ Ze kijkt me aan. Door haar brillenglazen zie ik twee rood ontstoken ogen. ‘Dat is wel jammer, want wat is een dag zonder boek? Van mijn twee dochters leest de ene wel en de andere niet. Mijn vijf kleinkinderen lezen nauwelijks. Ik heb ze toch allemaal eindeloos voorgelezen toen ze klein waren, maar dat zegt niets. Je kunt het niet beïnvloeden. Maar kijk.’ Ze tilt het boek op tot vlakbij mijn neus. ‘Nu heb ik dit! Wat een prachtig boek, het is een geschenk.’